
De gevoeligheid van schapen en geiten voor wormen is gedeeltelijk een erfelijke aanleg. Hierbij spelen twee verschillende genetisch bepaalde eigenschappen een rol.
- "Weerstand”. Dit is het vermogen van een dier om, na een besmetting met infectieuze larven, de uitscheiding van wormeieren te beperken. Hierdoor vermindert de besmetting van het weiland. In veel bedrijven zorgt 20-30% van de dieren voor 70-80% van de wormbesmetting. Dit zijn de dieren met een lage weerstand. Weerstand is voor een deel erfelijk bepaald.
- “Resilientie”. Dit is een letterlijke vertaling van het Engelse woord 'resilience', wat betekent: het vermogen om ook in moeilijke omstandigheden goed te functioneren en te groeien. In het kader van wormen is resilientie het vermogen van een dier om, na besmetting met infectieuze larven, gezond te blijven. In tegenstelling tot de hierboven genoemde resistentie kan de uitscheiding van wormeieren gelijk blijven. Het dier heeft er alleen minder last van. De omgeving blijkt van weinig invloed te zijn op de wormgevoeligheid van een dier. Een dier dat op het ene bedrijf een grote ongevoeligheid heeft zal dat op een ander bedrijf, dus in andere omstandigheden, ook hebben.
Op het eiland Texel hield men veel schapen in een beperkt gebied. Zeker in de tijd van voor 1850, toen grote stukken nog niet ingepolderd waren. De boeren kozen voor dekrammen die als lam geen last van diarree hadden gehad. Dit zou kunnen verklaren waarom de Texelaar ook nu nog minder gevoelig is voor wormen dan andere rassen.
In Nieuw-Zeeland en Australië, waar grote problemen zijn met wormen die resistent zijn tegen alle ontwormingsmiddelen, wordt op een zeer gerichte wijze gefokt op ongevoeligheid voor wormen. Er zijn fokindices voor wormgevoeligheid.
Zie ook artikel: